Zondagse mijmering over Poëzie
Wel, zo’n moment dus.
Zo’n moment zal ik zo meteen ervaren.
De zaak vindt zijn oorsprong als volgt. Ik merk op dat Wales, waar ik één keer verwijlde, een adembenemende indruk op me had gemaakt, waarop zij inhaakt met het idee om ons bij een onzer volgende trips herwaarts te begeven. Enfin, het woord Wales hing die dagen dus in de ons biotoopje omsluitende lucht.
Enkele dagen later lag er een boek op tafel. Een geschenk van haar. Gespreksthema’s ten onzent leiden niet zelden tot de aanschaf ener boek. Ook dit keer.
‘Collected poems 1945-1990, R.S. Thomas’ staat op het schutblad gedrukt wat het vermoeden voedt dat de bladen tussen voor- en achterkaft gevuld zijn met gedichten van R.S. Thomas, een gissing bevestigd bij het doorbladeren.
Ik bezocht de lichtstad wel degelijk al meermaals en zeer gaarne, een nieuwe visitatie dringt zich trouwens op, maar nu volgt mijn figuurlijk ‘ik was nog nooit in Parijs’-moment: ik hou niet van poëzie!
Voila, het is er uit.
Deze ontboezeming verdient overigens verfijning. Het is niet van niet-willen maar van niet-kunnen. Ik bezit niet de gave om van gedichten te genieten. Ooit, ergens in mijn jeugd, moet er iets zijn misgelopen. Of is het aangeboren? Ontbreekt in mijn hersenpan een neurale verbinding waardoor de betovering die poëzie vermag op te wekken mij niet bereikt? Wie zal het zeggen maar het lukt me niet door een gedicht te ploegen.
Halfweg de eerste strofe struikel ik over mijn eigen versvoet. Metrum, enjambement, versmaat, rondeel, sonnet of kwatrijn, het zegt me niets. Haiku’s? Zwijg me er van.
Een karamellenvers kan ik nog aan, Archibaldus van Oostzaan declameer ik uit het hoofd, ik zie met Jantje pruimen hangen maar daar houdt het op. Zelfs Herman De Coninck is me te complex. Gezelle, die grijpt me aan met zijn krinkelende winkelende waterding maar dat is dan ook Gezelle.
Ik erken dit alles ongaarne, besef dat goed. Taal is mijn maîtresse. Er mag geen blad papier op een tafel liggen of ik lees het. Huur mij niet in om oud behangpapier te verwijderen want de krantensnippers daaronder houden me in de greep en van het werk. Maar dichterij, het ligt buiten mijn bereik en, wat meer is, ik ben me er van bewust dat het een gemis betreft, ik sla er me niet trots voor op de borst als ware dit gebrek aan cultuur een ereteken, neen, het verdriet me zeer.
En dan ligt daar, als 548 bladzijden dikke aanklacht tegen de poëziebarbaar die ik besef te zijn, die bundel van Thomas te grijnzen. “Pak me dan, als je kan” hoor ik de kaft uitdagend fluisteren.
Een kerel trouwens, deze Welshe dominee en nationalist. Zijn gedichten gaan over het harde leven in Wales en de verborgen God. Hij koos voor armoede, woonde in een cottage zonder verwarming, veroorloofde zich in de vorm van een stofzuiger slechts één moderne frivoliteit en ontdeed zich er vervolgens van wegens te luidruchtig. De reverend predikte tegen koelkasten omdat die ons hinderen in het voldoen onzer spirituele noden. Dat de priester zich moest keren naar de gelovigen en zo afwendt van het kruis, het was een hervorming die hij, zoals zowat alle hervormingen, nadrukkelijk afwees. "Het is aan God dat het mysterie behoort," schreef hij, "en wee de mens als hij zich met dat mysterie bemoeit. Zoals T.S. Eliot zegt: 'De mensheid kan niet veel realiteit verdragen.'"
R.S. Thomas was eigengereid, nors, al zat hij er met dat citaat van T.S. Eliot wellicht niet ver naast. De mare deed de ronde dat een bewonderaar zich urenlang een weg baande naar Thomas’ hut door gure wind en striemende regen om hem uitleg te vragen bij een zijner gedichten - iemand die als het ware leed aan een milde vorm van het euvel waarvan ik hierboven melding maakte - waarop de dominee met de woorden “bij een gedicht past geen uitleg; als u het niet begrijpt, kan ik u niet helpen” de gammele deur zijner stulp dichtsloeg.
Het woord nurks lijkt het aura van deze eerwaarde dus passend te beschrijven. Maar wel - zo moet ik kenners op hun expertise geloven - een dijk van een dichter, ooit zelfs genomineerd voor de Nobelprijs, in de tijd toen daarvoor nog literaire kwaliteiten de doorslag gaven.
Ik heb me dus, uitgedaagd zijnde, op zijn werk gesmeten. Wie mooi wil zijn, moet lijden. Die ambitie koester ik niet maar wie wil kunnen, moet zwoegen. Dus besloot ik er zwoegend tegenaan te gaan.
Kriskras bladerend stoot ik op bladzijde 547 op ‘the other’.
Het gedicht - en nu doe ik als erkende barbaar alsof je een gedicht kan vertellen - gaat over zo’n stille nacht waarin hij de uil in de verte hoort, en de blaffende vos. In de vroege uurtjes hoort hij hoe de golven, rijzend en dalend, de kust bespoelen van het vergeten dorp waar alle lichten zijn gedoofd. Dan bevangt hem de gedachte aan die andere die ergens wakker ligt, hun gebeden gezamenlijk niet slechts even, enkele uren, dagen of jaren maar eeuwig tot Hem gericht.
Of zoiets want wat begrijp ik er van? Anderzijds, begrijpen misschien niet maar grijpen deed het wel.
Zei ik al dat we nog eens naar Parijs gaan? En naar Wales.
Facebook, 13 augustus 2023
- Login om te reageren