Zondagsmijmering van een boerenzoon

Zondagsmijmering van een boerenzoon

Deze dagen wordt te allen kant de boerenstiel bezongen en bejubeld. Terecht, en waarom zou ik daar bij achterblijven? Mijn band met de landbouwerij is relatief beperkt maar niet gering van betekenis geweest voor mezelf.

Die had trouwens intenser moeten zijn, ware mijn kinderwens niet gebleven wat die altijd geweest was: een nobele kinderwens. Ook ik werd als dreumes, net als zowat iedereen en u dus wellicht ook, naar mijn toekomstplannen gevraagd door volwassenen die het gesprek niet op een andere wijze gaande wisten te houden. Begrijpelijk, zo’n boeiende gespreksgenoot was ik niet als vier-, vijfjarige en wanneer mijn ouders die vaststelling zouden hebben tegengesproken dan was dat niet uit gehechtheid aan de objectieve weergave der feiten maar gedreven door de allersubjectiefste der subjectiefheden: ouderliefde.

Dus, de minder vooringenomen volwassene die de beperkte conversatiemogelijkheden ten volle besefte maar mijn kleuterbestaan anderzijds toch niet compleet wilde negeren, stelde dan maar de klassieke vraag: “én menneke, wat wilt gij later worden?” Ik stond paraat om de aanspreker niet teleur te stellen en reageerde, welgemeend trouwens: “boerenzoon”.

Ijdel verlangen. Het is er dus nooit van gekomen en als ik mijn vader iets zou verwijten, wel, dat dan.

Ik leerde de boerenstiel later, zo tussen mijn 10 en 15, grondig kennen en die intense ervaring bevestigde eigenlijk gewoon dat mijn wens als vijfjarige niets had van onnadenkend gebazel maar alles van een uitbarstende ingeboren oerwens.

Mijn vader kocht een lapje landbouwgrond in de Limburgse Kempen en liet er een chaletje op neerpoten, illegaal maar met de oogluikende goedkeuring van de lokale opperbestierder die prompt belastingen hief op het onwettelijke niemendalletje. Dat oord groeide uit tot mijn onbegrensde vrijheidsparadijs, in die mate dat ik bij elke vakantie de paradoxale hoop uitdrukte me duchtig te zullen vervelen, opdat die periode van schoolloosheid naar gevoel langer zou aanslepen.

Een leeftijdsgenoot uit de streek werd dra mijn boezemvriend, elk weekeinde, elke vrije periode samen onbekommerd het toen nog ongerepte Kempenland verkennend.

Jos - tot mijn niet geringe verbazing kon een leeftijdsgenoot dezelfde naam dragen als mijn vader - was een… boerenzoon. Een echte. Hij was wat ik worden wilde maar nooit zijn zou.

Stinus, zijn vader, de boer dus, kon alles en deed alles, weliswaar zo lang hem het heft in handen werd gegund want ook Limburgse boeren zijn boeren en dus koppig, trots en zelfstandig. Er liepen dan ook wel wat vetes door het dorpje en de lijnen tussen ‘wij’ en ‘zij’ dienden gerespecteerd op straffe van verlies van die grote welwillendheid die een beetje boer graag betoont.

Stinus kon, uiteraard, ploegen, zaaien en maaien. Maar ook zo veel meer, alles eigenlijk, zoals met tractoren rijden. Dat maakte een enorme indruk op mijn jonge gemoed.

Hij had ook alles. Een boerderij, uiteraard, zijn eigen pikdorser, liet de vetgemeste varkens op zijn geleeg slachten - onverdoofd want toen mocht dat nog - had twee honden - één die rond trippelde en één in een kot - wat paarden, een schuur vol hooi- en strobalen, aldaar botten genoemd - ik ruik de heerlijke zoeterigheid nog en voel de scherpe strohalmen weer prikken - een toilet zonder doortrek, een voordeur die nooit gebruikt werd, een moestuin annex fruitbomengaard waar Maria de plak zwaaide, velden en weiden, stallen met kalveren, een gigantisch werkhuis met zowat alle denkbare alaam - die laspost leek mij het summum van vaardigheid te vergen, hij herstelde er alles mee - en een mesthoop, centraal tussen huis, schuur en stal. Kortom, Stinus had echt alles waar ik enig belang in kon stellen. Zelfs twee dochters.

Zijn rijk was weliswaar klein, we hebben het over de Kempen, maar hij was er meester. Soeverein.

Op een dag, toen we in fruitbomen aan het klimmen waren en een bepaalde tak mij te hoog gegrepen bleek, riep Jos’ lenige jongste zus me van hoger in de kruin toe: “haha, stadsmennekes kunnen dat niet”.

Ze had gelijk. Het was de schuld van mijn vader. Het was zijn fout dat ik ook geen boerenzoon was. Zij zat een tak hoger in de boom en dat gaf de hiërarchie wel treffend weer.

Het waren de jaren ‘70. Stinus is al lang dood. Boerderijtjes zoals de zijne, die trotse koninkrijkjes, verdwenen intussen. Het heimwee is nog springlevend, zoals blijkt. Niet alleen bij mij, zoals ook blijkt.

Ach ja, boer Wortel van Felix Timmermans’ Boerenpsalm stelde het met zijn boerenverstand al vast: “De ouderdom is als een zeef, ze laat alleen de zon door, en ze verguldt de herinneringen” waarop hij besluit “Dat is verdorie al goed…”

Facebook, 5 maart 2023