Zondagse mijmering: Schreef Stefan Zweig een foute zin?

Zondagse mijmering: Schreef Stefan Zweig een foute zin?

(Noot achteraf geschreven: Het zal de zalige omgeving geweest zijn die me van geen ophouden deed weten. Noem het een stevige cappuccino, al hoor je die volgens de regel niet meer te drinken na 11 uur. Wie evenwel in het lezen volhardt, komt op het einde de passus tegen waar ik u om uw medewerking bid.)

Om van vakantie te kunnen spreken heb ik nodig: zon (is er), water (om te drinken en om in te zwemmen; is er), wijn (alleen om te drinken; is er), rust (voor zo ver die er niet is, zal het wel mijn eigen schuld zijn - politiek laat me nooit helemaal los en het omgekeerde is minstens even waar) en een kist boeken (is er). Voeg aan die combinatie aangenaam gezelschap toe en u zal begrijpen dat mijn zomer ‘22 hoog gaat eindigen, alle onheilstijdingen ten spijt .

Wat zit in die kist, althans in de helft waarover ik mag beschikken want er loopt een onzichtbare maar zeer aanwezige scheidingslijn door die bij niet-respecteren de hierboven opgenomen factor ‘aangenaam gezelschap’ aardig aan waarde zou doen inboeten?

De inhoud van mijn helft kan met recht belegen genoemd worden. Het recentste boek dateert uit 2016 maar betreft een vertaling van wat reeds in 1929/1930 uit een Iberische pen vloeide. Toen verscheen in feuilleton wat ‘La rebelion de las massas’ zou gaan heten. De oude vertaling ‘Opstand der horden’ werd in 2016 voor de Nederlandstaligen juister ‘De opstand van de massamens’ herdoopt. Bijna 100 jaar oud blijft Ortega y Gassets bundel verbluffend actueel. Dat geldt zeker ook voor mijn nachtkastbedekker, Tocquevilles ‘Over de democratie in Amerika’ en dat lijkt nog straffer wegens daterend uit 1835/1840.

Wie belang stelt in de medische wereld, techniek of Europees recht doet er goed aan druksels van recentere datum te raadplegen, teneinde zichzelf accuraat te voeden. Betreffen uw onderwerpen van bekommernis evenwel ‘de mens’, ‘de samenleving’ of een combinatie dan bieden vergeelde schrijfsels dikwijls minstens even veel inzicht verschaffende gedachten maar, mits een greep te doen in het betere wat het verleden naliet, beter geschreven dan hetgeen onze tijdgenoten in druk laten verschijnen.

Uiteraard vergat ik onze Vlaemsche klassiekers niet. Kapellekensbaan (1953 en daarmee het bleuke in mijn kisthelft) van de rode Louis-Paul Boon moet voor het evenwicht instaan want vóór ons vertrek herlas ik Boerenpsalm (1935, dus ook best wel recent werk) van de katholiek Felix Timmermans.

Hoofdfiguur Wortel sprak mij altijd nog wat extra aan. Mijn moeder noemde haar jongste telg alleen Peter wanneer de lucht onheil verried. Riep ze me als Pé dan was de kust veilig, klonk er Peeke dan kon ik me niet genoeg haasten om deelachtig te worden aan het fijne dat ze voor me in petto hield. Van Peeke tot Wortel, het is voor Kempenaars, behalve die van Hoogstraten, geen afstand.

In 1904 introduceerde de Siciliaan Luigi Pirandello met ‘Wijlen Mattia Pascal’ zowat de anti-Wortel in de Italiaanse literatuur. De hoofdfiguur weet dankzij een bizarre samenloop van omstandigheden zichzelf achter te laten (men waant hem overleden) en grijpt gretig de kans om een totaal nieuw leven te starten, compleet los van zijn verleden, los van zijn naam, los van zijn wortels. De vrijheid van de zelfschepping op een wit blad blijkt echter een pijnlijke illusie en de ‘overleden’ Mattia Pascal vlucht weer weg van zijn nieuwe niet-ik om te ontdekken dat zijn verleden intussen ook niet was blijven stilstaan, dat zijn wortels waren blijven vertakken.

De inwoners van de Kapellekensbaan, Wortel, Mattia Pascal: haal er het dunne tijdspelletje (één s) af en je komt ze vandaag nog tegen.

De wederwaardigheden van cavalerist Toni Hofmiller uit ‘Ongeduld’ (1938) van Stefan Zweig moet je ontdoen van paard, uniform, landpaleisje en andere slechts ogenschijnlijk typerende elementen van de roman en je herkent er medemensen van vandaag in.

De literaire reus Zweig kruiste mijn paadje voor het eerst in het middelbaar toen zijn ‘Schachnovelle’ op de leeslijst stond van de Neus, onze leraar Duits. Ik schaakte wel eens en het boekje oogde dun, een combinatie die de keuze gemakkelijk maakte. Het kleinood liet een levenslange indruk na en deed me later met plezier grijpen naar andere van Zweigs werken.

Zijn ‘De wereld van gisteren’ moet je gelezen hebben, ook al is Zweigs doorleefd kosmopolitisme naïef en kenmerkend voor zijn onrealistisch hoogverheven gedachtenwereld die hem zelf fataal werd want hij pleegde, ten prooi aan extreme desillusie, samen met zijn jonge vriendin zelfmoord.

Waar haal ik nu de impertinentie om deze grootmeester van de novelle, deze taalvirtuoos te betichten van mankementjes in deze roman. Ik aarzel want begeef me op het allergladste ijs. En toch. Ik meen hem dus op foutjes te betrappen. Foutjes die in gene dele het genot van het lezen storen. Noem het tâches de beauté die de formuleringsrijkdom alleen maar scherper doen uitkomen. Maar toch.

Of vergis ik me, ga ik mijn - eigenlijk zijn - boekje nu ver te buiten?

Ik waag het er op. Alsof mijn reputatie zo waardevol zou zijn. Wie bang is, krijgt er ook van langs.

Hier komt hij, en uw strenge oordeel kijk ik met passende nieuwsgierigheid én bedremmeldheid tegemoet. Lees mee op blz. 86: “De schaduwen onder de ogen, de blauwe aderen op de slapen, de rozige glans van de neusvleugels verraden hoe dun en kleurloos het omhulsel is waarmee de albastbleke huid zich tegen de buitenwereld beschermt.”

Herlees. Het was met veel schroom en onthutsing maar ik bleef achter die zin haken.

Er bestaat toch geen omhulsel waarmee de huid zich tegen de buitenwereld beschermt? Tenzij we het over kledij hebben en daarover gaat het dus niet (dan misstaat trouwens het woord ‘zich’). Het is de huid zelf die het lichaam tegen de buitenwereld beschermt. Toch?

Zou het kunnen? Struikelde Stefan Zweig over zijn eigen zin? Moge het waar zijn, het ware de meest genezende balsem over de wondes geslagen door de fouten die al te veelvuldig in mijn zondagse gemijmer sluipen.

Nu voer ik met de hier volgende poging tot correctie op dat allergladste ijs een dusdanig gewaagde pirouette uit dat die alle andere vormen van overmoed doet verbleken: “De schaduwen onder de ogen, de blauwe aderen op de slapen, de rozige glans van de neusvleugels verraden hoe dun en kleurloos het omhulsel van albastbleke huid is dat het frêle lichaam tegen de buitenwereld beschermt.” Ik gooi er dat ‘frêle’ dan ook maar meteen tussen.

Voila, het is er uit. Wees streng maar rechtvaardig goede en geduldige lezer.

Het uitspelen dezer kaart doet bij me de gedachte ontluiken dat Solzjenytsins ‘Het kalf stoot de eik’ ook in mijn kistje had gepast.

Met mijn nederige excuses als kalf aan eik Zweig sluit ik af, u toch nog een heerlijke zomerzondag wensend.

Deze zondagse mijmering verscheen op Facebook op 7 augustus 2022.

Labels