Zondagse mijmering: De spreekbeurt

Zondagse mijmering: De spreekbeurt

Wanneer u dit leest, sjees ik in mijn rode bolletje , mijn cinquecento, zo’n wagentje dat je alleen al voor de naam aanschaft, ergens richting Ronse, dan wel ergens tussen Ronse en Anzegem, of, indien u een laatlezer bent, alweer ergens halfweg tussen zuidwest-Vlaanderen en de koekenstad.

Dat gekar door Vlaanderen hoort bij de job maar als ik eerlijk ben: het vertrek naar weer een vanuit de eigen haard bemeten ver afgelegen oord valt bijwijlen zwaar, zeker op een zondagochtend. Ik voeg er meteen aan toe - vooraleer ik uitnodigingen toegestuurd krijg om lid te worden van een zelfhulpgroep van uitgebluste podiumbeklimmers - dat ik het, eens vertrokken, nog steeds erg graag doe.

Na een kleine veertig jaar afschuimen van zalen, rest nog amper een dik handvol steden, gemeenten of gehuchten in Vlaanderen waar ik nog niet als spreker de lokale parochiezaal, het plaatselijke culturele centrum of de gelagzaal van het dorpscafé mocht betreden.

Het levert intussen een batterij aan anekdotes op waarmee ik weer andere spreekbeurten kan opfleuren dan wel vrienden vervelen omdat ik een bepaalde plaisanterie ietsje te dikwijls in hun nabijheid aansneed.

Sta me toe er één, gelukkig niet representatieve, uit het arsenaal ten berde te brengen.

Jaartal: weet ik niet meer maar zeker ruim 20 jaar geleden; plaats: weet ik nog maar ik blijf discreet; uitnodigende vereniging: idem; seizoen: late herfst; weer: druilerig; transportmiddel: trein.

Naar afspraak zou ik worden opgepikt aan het station van L alweer ik later op de avond, na voldane opdracht weer behoorde te worden afgezet ten einde de laatste trein huiswaarts te kunnen halen en jawel, op het desolaat ogende pleintje kwam een wagen aangereden, hij stopte en de rechterdeur zwiepte open, me zodoende uitnodigend de man achter het stuur het eerste deel van de afspraak te laten nakomen. De malse regen ontmoedigde de chauffeur te zeer om zelf uit te stappen maar hij stond wel paraat.

We schudden elkaars hand, de zijne behaaglijk warm, de mijne nat en lichtelijk verkleumd want ik had toch even moeten wachten in het koude stationshalletje. Hij zette de wagen in beweging met de mededeling, ik herkende een zweem van trots in het stemtimbre, dat hij het was die mij had uitgenodigd zoals dat paste bij zijn hoedanigheid van secretaris van de vereniging en dat hij me naar de zaal zou voeren maar, de stem zakte een octaaf, zich nu al diende te verontschuldigen voor het feit dat hij mijn ongetwijfeld boeiende lezing tot zijn zeer grote spijt niet zou kunnen bijwonen. De vervelende situatie deed zich namelijk voor dat de lokale middenstand net die avond een rond aantal jaren bestaan vierde met een receptie, toespraken en versnaperingen annex dranken ter afsluiting. Daar kon hij, als vooraanstaand bestuurslid van een vooraanstaande plaatselijke vereniging uiteraard niet afwezig blijven.

Dat diezelfde eerbiedwaardige vereniging mij voor diezelfde avond, weliswaar in een andere zaal maar toch in dezelfde gemeente had geboekt was een vervelend toeval, dat hem, al jarenlang als betrouwbaar secretaris steunpilaar en in niet geringe mate, zo mocht hij toch wel opmerken, grondlegger van het groeiende welvaren zijner genootschap, niet eerder was overkomen. Het speet hem uiteraard zeer. Gegronde redenen verklaarden deze onprettige samenloop maar daarmee wilde hij mij niet belasten. Als buitenstaander stelde ik, zo vermoedde hij, voorzeker weinig belang in de interne keuken en bovendien stoelde het grote vertrouwen dat hij in de vereniging genoot in niet geringe mate op zijn onwrikbaar gevoel voor discretie, een imago dat hij hier niet onnodig te grabbel wilde gooien.

Ach, dacht ik, dat soort agenda-probleempjes komt bij de besten voor en dat het bestuur dan noodgedwongen diende over te gaan tot verdeling der taken, leek me redelijk. Patent wel van de secretaris, wie blijkbaar het ongeluk had getroffen net die ene uit het bestuur te zijn die naar die saaie middenstandsbijeenkomst werd gestuurd, dat hij toch nog de taak op zich nam de spreker op te pikken aan het station in een naburige, in tegenstelling tot de zijne wel op het spoorwegnet aangesloten gemeente. Plichtsbetrachting bleek in deze hoek van Vlaanderen geen ijdel begrip.

Ik knikte dan ook begripsvol en er viel een korte stilte, na enige wijlen door hem doorbroken met de mededeling dat de voorzitter en de ondervoorzitter er uiteraard ook niet onderuit konden om hun opwachting te maken op het jubileum van de winkeliersvereniging, een sociëteit waarvan het belang in de plaatselijke gemeenschap bezwaarlijk kon overschat worden. “Daar afwezig blijven als bestuur kunnen we ons niet veroorloven”, klonk het bij mijn gelegenheidschauffeur maar dat zou ik, als man van de wereld, zeker wel begrijpen. Het klonk haast of hij verwachtte dat ik mijn welgemeende excuses zou overbrengen dat ik zijn vereniging zo in verlegenheid had gebracht door net die avond zijn bloeiende gemeente aan te doen.

De rest van de rit werd nog weinig gesproken want op zijn vraag waarover ik het zou hebben, antwoordde ik beknopt en lichtelijk knorrig. Had hij zelfs de uitnodiging niet gezien?

Enfin, aanbeland in de gemeente waar het te doen was maar aan een andere zaal dan deze waar hét blijkbaar te doen was, zette hij de wagen keurig voor de deur van een gebouw alwaar ik, zo verzekerde hij, op de eerste verdieping de voor mij gereserveerde zaal zeker gemakkelijk zou vinden. Hij scheurde meteen weg nadat ik was uitgestapt want de middenstand regeert ook deze gemeente en hij dreigde het verwelkomende glas schuimwijn te missen.

Binnen brandde een soort nachtpermanentielicht dat me in staat stelde de trap te vinden. De gedoofde lichten van de cafetaria op het gelijkvloers deden vermoeden dat ook de uitbater voorzeker het feest van de middenstand niet wilde missen.

De met gebroken witte badkamertegels beklede gang waarop de trap boven uitgaf bood me de keuze uit een viertal deuren. Ik opende de eerste en keek in de verbaasde blikken van bloemschikkende dames. Ik verontschuldigde me en probeerde de tweede deur. Die bleek op slot. Deur drie ging wel open en daarachter zat, tussen tal van lege stoelen, een vijftal mensen van respectabele leeftijd dat me zwijgend en enigszins verbaasd als uit één paar ogen aankeek.

Eén van hen schuifelde naar me toe en vroeg “mijnheer De Roover?” Toen ik daarop bevestigend antwoordde, fluisterde hij me in het oor: “Begin maar want ik denk niet dat er nog volk komt”. Ik keek nog even rond hopende dat het een L-vormige zaal betrof met een afgeladen deel achter de hoek.
Hij merkte het op en sprak op gedempte toon de alles verklarende woorden “De middenstand…” met een blik die verried dat zijn aanwezigheid hier het gevolg was van het trekken van een te kort strootje.

Ik werd in mijn gloedvol betoog één keer onderbroken, toen de deur openging en een vrouw, nadat ze zich van de toestand der zaal had vergewist, vroeg waar er bloemen werden geschikt. Even dacht ik dat de kwieke grijsaard die me had ‘ontvangen’ van de gelegenheid gebruik zou maken om haar de juiste deur aan te wijzen en er aansluitend uit te muizen zodoende het aantal toehoorders met 20% reducerend maar dat dorst de brave man dan toch niet. Had ik de plichtsbetrachting die deze contrei kenmerkt al vermeld?

Mijn slotwoord werd gevolgd door bescheiden handengeklap waarop de ceremoniemeester van dienst het vermoeden uitsprak dat er wellicht geen vragen waren gerezen omdat de aanwezigen, indien ze zich haastten, nog de tijd hadden… jawel, u raadt het.

Hij zou mij naar het station brengen maar dan graag nu meteen want dan kon hij nog… jawel, u raadt het alweer.

Drie kwartier te vroeg voor de laatste trein zette ik me neer op het houten bankje op het tochtige perron van het verder verlaten station. Ik scheurde het papier van het boek dat ik overhandigd had gekregen als dankzegging. Het was een band van fors formaat en toen ik de wikkel er had afgehaald bleek het te handelen over de fauna en flora die genoten kunnen worden in de tuin van het plaatselijke kasteel, althans de fauna en flora die de hoofdonderwijzer daar een tiental jaren eerder, zoals de datum onder het voorwoord me leerde in die drie kwartieren die me ter beschikking stonden vooraleer de laatste trein me naar Mortsel zou voeren, had geregistreerd en bij deze te boek gesteld tot lering van belangstellenden en sprekers die het oord aandoen op herfstavonden. Zo lang de voorraad zou strekken en dat bleek nog steeds het geval. De uitgave, zo leerde het woord vooraf ook nog, was mogelijk gemaakt door de royale steun die was verleend door de plaatselijke winkeliersvereniging.

Het geluk stond die avond aan mijn zijde want die laatste trein reed klokvast het station binnen.
Ik herhaal dat bovenstaand verhaal een absolute uitzondering vormt op de regel. Er loopt soms wel eens wat mis maar mijn decennialange spreekervaring bracht me vooral veel respect bij voor die talloze vrijwilligers die het levende Vlaamse verenigingsleven levend houden.

Geniet van de zondag, druilerig of niet, en moge een weinig genot ook de opkomenden in Ronse en Anzegem ten deel vallen dan wel, naargelang uw uur van medemijmering, ten deel gevallen zijn.

Facebook, 2 oktober 2022.
 

Labels