Ik haat wazige beperkingen op vrije meningsuiting

Ik haat wazige beperkingen op vrije meningsuiting

Opiniestuk in De Tijd

We zijn het allemaal theoretisch eens dat vrije meningsuiting een basisconcept vormt van ons samenleven. Dat die zeer ver moet gaan maar niet onbeperkt is, daarover bestaat ook weinig discussie. Maar dan begint het…

Waar trekken we de lijn? In de zomer van 2016, in de nasleep van de terreuraanslagen, opende ik dat debat. Oproepen tot geweld erkennen we als rode lijn, dus gooide ik de kwestie op tafel hoe om te springen met steunbetuigingen aan het IS-terrorisme. Waren we alert genoeg? Moest nieuwe wetgeving volgen of mankeerde de handhaving? Wetgevende initiatieven heb ik daar niet aan gekoppeld. De zoektocht naar manieren om die grens elders te leggen dan op de rode lijn van het oproepen tot geweld – wat nu al strafbaar is – leidden tot de vaststelling dat het verbod in deze erger kan zijn dan de kwaal.

Het verbazingwekkende vonnis van een Mechelse rechter die op basis van de bestaande wetgeving het opsteken van een spandoek met het opschrift ‘stop islamisering’ bestrafte, plaatste de kwestie van de vrije meningsuiting weer in het middelpunt. Dat vonnis toont inderdaad aan hoe ver die vrijheid vandaag al door een rechter kan ingeperkt worden maar het debat woedt in het parlement reeds sedert de installatie van de regering-De Croo.

In het federale regeerakkoord staan twee passages die te maken hebben met vrije meningsuiting. De “strijd tegen (…) haatmisdrijven (ook online) wordt opgenomen in het volgende Nationaal Veiligheidsplan” en de vervolging ervan vergemakkelijkt. Daarnaast bedeelt de regering zich ook de Orwelliaanse taak toe om “desinformatie en de verspreiding van fakenews” te bestrijden.

Wat is er mis met het gemakkelijker vervolgen van ‘haatspraak’? Dat klinkt als een nobel streven. Het begrip ‘haat’ is echter bijzonder wazig. De duidelijke lijn om geen geweldoproepen te tolereren verruimt steeds meer tot een grijs vlak, waarin de burger niet langer weet wanneer uitgesproken en pittige verwoordingen als haat worden gekwalificeerd. Een vage strafbare zone past niet in een rechtsstaat.

Wij hebben ons daar parlementair dan ook steeds tegen verzet maar er was een spectaculair vonnis nodig om het debat meer weerklank te geven buiten de soms te dikke muren van het parlement.

In tegenstelling tot andere elementen in het regeerakkoord blijft het hier echter niet bij intenties. De zelfverklaarde oerliberaal minister Van Quickenborne wil actief werk maken van die vervolging van ‘haatspraak’; Kristof Calvo diende daarvoor een voorstel in; een meerderheidsresolutie roept op om sociale mediabedrijven actief in te schakelen bij het ‘zuiveren’ van berichten op hun platformen; volgens minister Dedonder voedt de N-VA al jaren de haat tegen anderen (uiteraard in het Frans: “pour avoir alimenté depuis des années le populisme et la haine de l'autre”); premier De Croo vond vorige week in de Kamer zowaar onbestaande strafwetgeving uit met de bewering dat “het ophitsen tot onverdraagzaamheid ten opzichte van mensen, op basis van hun afkomst of religie en tegenwoordig zelfs omdat ze bijvoorbeeld viroloog zijn, strafbaar is”. Dit pakket vormt toch wel een akelige cocktail.

Het is geen toeval dat het ‘vrije westen’ in 1948 bij de debatten in de VN over de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens de pogingen van het Sovjetblok om de term ‘haatbestrijding’ op te nemen met succes heeft tegengewerkt. In 1966 lukte het Sovjetblok wel in dat opzet toen het woord ‘hatred’ in het Internationaal Verdrag over Burger- en Politieke Rechten kroop. De Amerikaanse delegatie noemde dat “extreem gevaarlijk” en waarschuwde er voor dat het “kan misbruikt worden door totalitaire staten om alle andere artikelen van nul en generlei waarde te maken.” De Australische vertegenwoordiger stelde toen terecht dat “burgers niet bij wet tot moraliteit kunnen gebracht worden”. De 19 tegenstemmers, waaronder USA, Australië, Canada, België en Nederland, moesten buigen voor de door de Sovjet-Unie geleide meerderheid en zo verscheen de strijd tegen haat in de internationale teksten om er niet meer uit te verdwijnen. De Sovjet-Unie verdween maar de erfenis niet. Ironisch dat de federale regering nu op communisten rekende om de Belgische Grondwet aan te passen naar de geest van wat de USSR in 1966 kon doordrukken.

Het Grondwettelijk Hof geeft bij de interpretatie van ‘onze’ wet aan dat ‘aanzetten tot haat’ pas strafbaar is wanneer een duidelijke intentie kan bewezen worden. Dat rechtscollege is dus erg terughoudend om het weinig vatbare begrip ‘haat’ zomaar als criterium te hanteren.

‘Aanzetten tot haat’ is strafbaar, maar ‘haat’ niet. Het is zowaar verboden aan te zetten tot iets wat niet verboden is. Begrijpe wie kan. Logisch trouwens dat haat niet verboden is want hoe verbied je gevoelens? Haat wordt in de context van bestraffing dan ook zelden alleen gebruikt maar wel in combinatie met geweld of discriminatie omdat het probleem niet zit in het gevoel van haat maar in bepaalde daadwerkelijke handelingen.

Wie in het openbaar zegt katholieken te haten en oproept om de televisie uit te schakelen wanneer een pastoor op het scherm verschijnt, zet publiek aan tot een gedrag ingegeven door haat op basis van religieuze gezindheid met de intentie de pastoor te schaden. Dat lijkt zowaar verdacht dicht aan te schurken bij wat een creatieve rechter wel eens tot een veroordeling zou kunnen verleiden. Ik neem aan dat we dat niet willen bestraffen, ook niet trouwens wanneer die pastoor een imam zou zijn, een communist, een homo, een flamingant of een viroloog?

Door ‘aanzetten tot haat’ strafbaar te stellen, begaf de wetgever zich op het te gladde terrein van de gedachtencontrole. Daarom moet de strafwet zo aangepast worden dat haatspraak slechts vervolgd kan worden naargelang het gedrag waartoe wordt opgeroepen. De wet moet expliciet aangeven welk gedrag strafrechtelijk beteugeld wordt. Haat die aanzet tot geweld is een rode lijn, niet omwille van het onduidelijke begrip haat maar wegens het tastbare gevaar van geweld. Zo vermijden we dat in ons land intentieprocessen worden gevoerd. We weten intussen dat het niet gaat over een louter theoretische bekommernis.

Ik hou van houden van en haat haten. Aanzetten tot haat bij wet verbieden lijkt me echter even onzinnig als aanzetten tot liefde bij wet verplichten.

Dit opiniestuk verscheen in De Tijd op 4 juni 2021.